Deutsches Rechtswörterbuch (DRW): (Nahling)

Artikel davor: nahgesippe nahgesippt Nahgesippte Nahgewandte (Nahheit) Nahheitsrecht nähig Nähigkeit (Nahkauf) (nahlen)

(Nahling)

, m.

wer das Näherrecht innehat
vgl. Näherkäufer
  • willen ziine nalinghe die ervachtichede coepen, zy moetense coepen binnen den vorseyden drie sondaeghen
    1264? Diericx 152
  • ofter eenich naerlinc zy die tvercochte goed hebben wille van naerlincscepe
    1474 CoutAlost 294
    Faksimile - digitalisiert vom Münchener Digitalisierungszentrum (MDZ)
  • indien een leenhauder syn leen vercoopt, soo vermagh den heere, danof tselve gehauden is, themwaerts te behauden ende reserveerene, ten waere eenen naerlinck hem presenteerde, en den coop begeerde, dies en soude den heere in dien gevalle geenen xde penninck hebben
    1546 ChartPierreGand II 379
    Faksimile (ca. 71 KB)
  • de nalinc moet commen ende zyn calainge werpen binnen de drie kerckgheboden
    1546 CoutVieuxBGandEncl. 394
unter Ausschluss der Schreibform(en):
Artikel danach: (Nahlingschaft) (Nahmag) (Nahmagschaft) (Nahmann) Nahme (Nahmer) (Nahmstum) (Nahmung) (Nahneffe)