Deutsches Rechtswörterbuch (DRW): (seefahrtig)

(seefahrtig)

, adj.


I wie seefahrend (I) 
  • enen zeevairdighen man ... die gheboden is in te legghen van twiste, dien mach tgherechte verzuenen zonder vertrec
    1413 AmsterdamRbr. 6
II
wie seefahrend (II); seefahrtiges Recht wie Seerecht (I) 
  • so wat goet uter zee comt, dat zel zeevaerdich recht hebben, na den ouden haercomen, zonder arghelist
    1408/14 NBijdrRgel.2 2 (1876) 69
  • zo sal men zeevairdich recht houden tot allen tyden, als die rechter wil mit den scepenen, ende dair gaste of buere comen, dies begheren ende te doen hebben ende die zy kennen, dat zeevairdich [Bed. I] zijn; anders en sal nyemant zeevairdich recht hebben
    1413 AmsterdamRbr. 12
  • dese ordinancie van zeevaerdich recht hebben gemaect die scout, scepenen ... mitten sceppers ende reders der stede van Edam
    2. Hälfte 15. Jh. VerslOudeR. 4 (1903) 341
  • der voors. stede heeft hiervoeren ontfang gemaict van der paelkiste van 139 ℔ 16 ß groten, daer nochtans de stede geen prouffijt af en heeft, maer wert den ontfanck van dien bevolen zeeckere oude mannen hen verstaende tot der zeevaerdige neringhe, ende dat daeraen dient, die daerof maicken de caepen ende de tonnen binnen slants
    1514 InfHollant 173
  • men sal gheen zeevaerdich recht houden, dan alleen tusschen twie vreemde parsonen die malcander becommert hebben, of tusschen eenen vreemde die by een poirter becommert is, soeverre die ghearresteerde zeevaerdich recht begheert ende anders niet
    1528 WestfriesStR. II 89
  • dat men, omme de vorderinge van der zeevaerdige neeringe ende navigatie, den voors. supplianten zoude accorderen redelicke timmerboyden tot conservatie van hoeren gereetscap
    1556 AmsterdamGildew. I 245
unter Ausschluss der Schreibform(en):